AbRS 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2166 Directe planschade Someren versus artikel 6.1, zesde lid Wro.
In deze uitspraak was de vraag aan de orde of appellant directe planschade had geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, danwel dat daarvan eerst sprake zou kunnen zijn nadat naar aanleiding van een ingediende aanvraag omgevingsvergunning geweigerd wordt de vergunning onder toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid af te geven. Appellant stelt dat vanwege de daarmee gemoeid zijnde kosten van hem niet kan worden gevergd dat hij een omgevingsvergunning aanvraagt terwijl op voorhand duidelijk is dat deze aanvraag zal worden afgewezen.
Hij stelt zich op het standpunt dat hij nu al planschade lijdt. Met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied 2014” is op het perceel van hem een bouwblok komen te liggen met de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – beperkingen veehouderij”. Hierdoor is het niet mogelijk een nieuwe veestal te bouwen, wat betekent dat hij in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus appellant.
De Afdeling overweegt:
‘8.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij de maximale invulling van een bestemmingsplan een in dat bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid buiten beschouwing worden gelaten en geldt hetzelfde voor een in dat bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om, bij omgevingsvergunning, af te wijken van regels van dat bestemmingsplan. Vergelijk de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 2.8. Hoewel deze jurisprudentie betrekking heeft op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade door een planologische wijziging op de gronden van derden, is er geen aanleiding daarover anders te oordelen in het geval waarin, zoals hier, de gestelde schade door een planologische wijziging op de gronden van de desbetreffende aanvrager is veroorzaakt. Dit betekent dat [appellant] in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren doordat op zijn perceel als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied 2014” een bouwblok is komen te liggen met de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – beperkingen veehouderij”. [appellant] heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank dit niet heeft onderkend, maar dat leidt niet tot het door [appellant] gewenste resultaat dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
8.3. Het zesde lid van artikel 6.1 van de Wro moet in het licht van de door de rechtbank aangehaalde toelichting op deze bepaling naar het oordeel van de Afdeling zo worden begrepen dat het college van degene die om een tegemoetkoming in planschade verzoekt, kan verlangen dat deze zijn schade beperkt door een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. Het college kan het aanvragen van een dergelijke vergunning niet vergen als dit onredelijk belastend is. Het college heeft op de zitting desgevraagd toegelicht dat het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning om de door [appellant] gewenste stal te bouwen ongeveer € 4.000,00 zal kosten. Dit bedrag is niet zo hoog dat moet worden geoordeeld dat van [appellant] niet kan worden gevergd dit op te brengen. Daarbij moet ook worden bedacht dat [appellant] de kosten van de aanvraag vergoed kan krijgen als de door hem geleden planschade is vastgesteld. Voor zover de aanvraag ook andere kosten met zich brengt heeft [appellant] hierin geen inzicht gegeven, terwijl dat wel op zijn weg lag. Ook anderszins heeft [appellant] niet onderbouwd dat het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning niet van hem kan worden gevergd.
8.4. De conclusie is dat het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, zij het op andere gronden.’
Het de bedoeling van de wetgever is geweest, dat van planschade eerst sprake kan zijn nadat – naar aanleiding van een aanvraag omgevingsvergunning – is geweigerd om de afwijkingsbevoegdheid uit te oefenen, met dien verstande dat onder omstandigheden het onredelijk is om te verlangen dat een aanvraag wordt ingediend. Dat kan zijn vanwege de hoge kosten die met een aanvraag gepaard gaan, maar mijns inziens bijvoorbeeld ook omdat van de voren vaststaat dat deze zal worden geweigerd. Bijvoorbeeld vanwege (inmiddels) strijd met een hogere regeling, zoals een provinciale verordening. Teneinde onnodige hoge kosten te voorkomen kan een principe verzoek gedaan worden. Indien onvoorwaardelijk blijkt dat een omgevingsvergunning geweigerd zal worden, kan mijns inziens een aanvraag ook achterwege blijven.