In deze casus was de vraag aan de orde of het college in strijd had gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, doordat het college in afwijking van andere aanvragen om tegemoetkoming in schadevergoeding, het wettelijk voorgeschreven forfaitair bedrag had toegepast. Voor die aanvragers had het college vanwege de ingrijpendheid van de planologische wijziging een procedureregeling vastgesteld, waarbij in afwijking van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, geen forfaitaire korting werd toegepast.
In het besluit van 15 november 2016 heeft het college uiteengezet dat het op 15 september 2015 de Procedureregeling planschade gebouw De Bussel (hierna: de Procedureregeling) heeft vastgesteld, dat deze regeling voor aanvragen om een tegemoetkoming in planschade van eigenaren van de appartementen aan het [locatie B, C, D, E en F] geldt, dat bewoners van deze appartementen recht tegen de muur van het gebouw aankijken en dat daarom voor deze appartementen de planschade als gevolg van de eerste herziening van het bestemmingsplan Santrijn volledig wordt vergoed, dus inclusief het normale maatschappelijke risico. Het uitzicht vanuit de woning van [appellant] is anders dan het uitzicht vanuit die zes andere appartementen. Daarom is die woning niet in het beleid van de Procedureregeling opgenomen. In het geval van appellant is de hoofdregel van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro onverkort toegepast. Volgens het college is het beleid niet onredelijk of onjuist, is het beleid op correcte wijze toegepast en faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de Procedureregeling als buitenwettelijk begunstigend beleid wordt aangemerkt.
Aanvrager is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn geval in het bijzonder vergelijkbaar is met dat van de eigenaar van het appartement aan het [locatie G] en dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in zijn geval, anders dan in dat andere geval, geen volledige vergoeding voor de geleden planschade toe te kennen.
De Afdeling oordeelt als volgt:
“7.1. In artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is voorgeschreven dat van schade in de vorm van vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval een gedeelte, gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van de aanvrager blijft. Dat betekent dat het college niet de vrijheid had in de Procedureregeling te bepalen dat de door de eigenaren van de appartementen aan het [locatie B, C, D, E en F] als gevolg van de eerste herziening van het bestemmingsplan Santrijn geleden planschade volledig worden vergoed. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9537). Het hier relevante onderdeel van de Procedureregeling dient derhalve te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid.
7.2. Volgens vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van buitenwettelijk begunstigend beleid als een gegeven te aanvaarden en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast. Indien het beleid consistent wordt toegepast, dan is er geen ruimte voor het beoordelen van het standpunt van [appellant] dat het in de Procedureregeling gemaakte onderscheid tot strijd met het gelijkheidsbeginsel leidt. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV9383).”
Voor de volledige uitspraak klik hier. Onder toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid kan de (forfaitaire) drempel van het normale maatschappelijke risico dus terzijde worden geschoven.