In deze uitspraak was de vraag aan de orde of het volbouwen van een agrarisch perceel met sleufsilo’s onder het voorafgaande planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. De adviseur van de gemeente was deze mening toegedaan. Langhout & Wiarda die als gemachtigde van derde-belanghebbende optrad deelde deze mening niet.
De adviseur van de gemeente was de mening toegedaan dat kuilvoeropslag primair is bedoeld om producten als gras en mais in het groei- en oogstseizoen tijdelijk op te slaan om dit in de winterperiode daarna te gebruiken als voer voor het vee. Het is daarom niet reëel om uit te gaan van jaarrond gebruik van sleufsilo’s. Het is ook niet reëel om voor een klein perceel als het bouwperceel, dat niet nabij een boerenbedrijf ligt, uit te gaan van een storthoogte van zes meter. Daarbij was vermeld dat een dergelijke storthoogte niet met reguliere agrarische bedrijfsvoertuigen kan worden bereikt. Verder achtte de adviseur van belang dat volgens het op de peildatum geldende Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) de minimale afstand tussen de opslag van kuilvoer en een nabijgelegen burgerwoning minimaal vijfentwintig meter diende te bedragen. Het bedrijfsperceel lag binnen de bebouwde kom en aan alle kanten bevonden zich binnen vijfentwintig meter burgerwoningen. Dit betekent dat het realiseren van sleufsilo’s op het bouwperceel op grond van het Activiteitenbesluit aan beperkingen was gebonden. Het volbouwen van het bouwperceel met sleufsilo’s, waarvan in het rapport van Langhout & Wiarda is uitgegaan, moet daarom met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk uitgesloten worden geacht.
Langhout & Wiarda is daarentegen de mening toegedaan dat in het advies bij de planvergelijking ten onrechte geen rekening is gehouden met de storthoogte van de onder het oude bestemmingsplan op het bouwperceel toegestane sleufsilo’s. Een storthoogte van zes meter was toegestaan en het gehele bouwperceel mocht met sleufsilo’s worden bebouwd. Dit betekent dat de bebouwingsmogelijkheden en verstening op het bouwperceel onder het nieuwe bestemmingsplan niet wezenlijk zijn toegenomen. Het uitzicht vanaf het perceel van aanvrager in zuidelijke richting is niet verslechterd, zoals in het advies is vermeld, maar verbeterd, omdat uitzicht op een veld met sleufsilo’s minder fraai is dan uitzicht op twee woningen met enkele bijgebouwen. Gelet op de toegestane storthoogte van de sleufsilo’s is de bezonning op het perceel van aanvrager door de planologische verandering evenmin verslechterd. De situeringswaarde van de woning van is door de planologische verandering niet aangetast. De conclusie is dat de nieuwe bouwmogelijkheden per saldo niet tot planologisch nadeel lijden. Ten aanzien van het gebruik leidt het nieuwe bestemmingsplan tot enige extra aantasting van de privacy, maar daar staat tegenover dat geur-, geluid- en stankoverlast zijn verminderd. In het advies is ten onrechte vermeld dat het gebruik van sleufsilo’s seizoengebonden is. Sleufsilo’s kunnen jaarrond worden gebruikt. Al met al leidt de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan niet tot een planologische verslechtering. De rechtbank is de mening toegedaan dat de door de gemeente ingeschakelde adviseur een juiste planologische vergelijking heeft gemaakt en tegen dit oordeel wordt hoger beroep aangetekend.
De Afdeling overweegt:
“6.1. Vast staat dat het bouwperceel in het oude bestemmingsplan Steenwijk-West de bestemming “Agrarisch gebied” had. In artikel 23, lid B, van de voorschriften van dat bestemmingsplan is bepaald dat op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” uitsluitend bouwwerken, niet zijnde voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest, met een maximale hoogte van 2,5 m ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. Daarbij is geen grens gesteld aan de storthoogte van sleufsilo’s, die op grond van deze bepaling op het bouwperceel waren toegestaan. Het oude bestemmingsplan stond ook niet in de weg aan een continu gebruik van de sleufsilo’s gedurende het gehele jaar. [appellant] heeft voorts met juistheid aangevoerd dat onder het oude bestemmingsplan de opslag van in plastic folie verpakte veevoederbalen op het bouwperceel tot op de perceelgrens was toegestaan. In het SAOZ-advies is ten onrechte bij de planvergelijking en het bepalen van de hoogte van de planschade met deze maximale planologische mogelijkheden geen rekening gehouden.”
Bij de planvergelijking geldt als hoofdregel maximale invulling. Van deze hoofdregel kan alleen dan worden afgeweken indien een dergelijke invulling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dient te worden uitgesloten. Degene die zich op de uitzondering van de hoofdregel beroept moet deze uitzondering aannemelijk maken.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, voor wat betreft het aannemelijk maken van de uitzondering op de hoofdregel, de lat hoog ligt. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken.
De Afdeling noemt in dit kader in haar uitspraken milieuhygiënische beperkingen dan wel andere omstandigheden (AbRS 7 november 2007, nr. 200702220/1), en feitelijke of juridische belemmeringen (AbRS 30 mei 2007, nr. 200609211/1 en AbRS 27 december 2006, nr. 200603619/1).
Uit de Afdelingsuitspraak van 9 december 2015, Achtkarspelen, ECLI:NL:RVS: 2015:3726, volgt dat de maximale invulling van een bestemming niet slechts een theoretische mogelijkheid mag zijn. In de uitspraak AbRS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:985, waarin werd verwezen naar de uitspraak van december 2015, blijkt dat “slechts van een theoretische mogelijkheid” niet snel sprake te zijn.